Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4226

Datum uitspraak2007-06-25
Datum gepubliceerd2007-09-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 07/2102 WMO en AWB 07/2103 WMO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wvg; vervoersbehoefte voor de korte afstand; verzoek om voorlopige voorziening toegewezen; beroep gegrond; zelf in de zaak voorzien.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen Voorlopige voorzieningen UITSPRAAK in de gedingen met reg.nrs. AWB 07/2102 WMO en AWB 07/2103 WMO tussen [verzoeker], wonende te Amsterdam, verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar. 1. PROCESVERLOOP Ter griffie van de rechtbank is op 21 mei 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift van verzoeker van 18 mei 2007 gericht tegen het besluit van verweerder van 26 april 2007. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 14 juni 2007. 2. OVERWEGINGEN Feiten Verzoeker heeft in 2005 een hersenbloeding gehad en lijdt aan een neurologische en vasculaire aandoening. Zijn loopafstand bedraagt enkele meters. Verzoekers echtgenote lijdt aan psychische en lichamelijke aandoeningen. Zij heeft een hernia, lijdt aan bloedaderverkalking en aan straatvrees. Dit laatste kan tot angst- en paniekaanvallen op straat leiden. De echtgenote van verzoeker gebruikt in verband met haar straatvrees medicijnen, de inname van welke medicijnen impliceert dat zij niet aan het verkeer mag deelnemen. Het echtpaar beschikt over een auto en verzoeker heeft een rolstoel. Verzoeker kan niet zelfstandig gebruik maken van deze vervoermiddelen, doch heeft daarbij de hulp van zijn echtgenote, die de auto bestuurt en de rolstoel duwt, nodig. Als gevolg van haar aandoeningen kan de echtgenote zich hiervoor echter in beperkte mate inzetten. Verzoeker en zijn echtgenote hebben van elkaar gescheiden vervoersbehoeften. De vervoersbehoefte van verzoeker houdt onder meer in: vrienden bezoeken, bibliotheekbezoek, boodschappen doen en het zomaar even buiten zijn, mede om zijn echtgenote te ontlasten. Aan verzoeker is krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) door de gemeente Hoorn een voor verzoeker aangepaste scootmobiel verleend. Nadat verzoeker eind 2006 naar Amsterdam was verhuisd, heeft hij verweerder verzocht tot verlening van deze scootmobiel krachtens de Wvg onder overname van deze vervoersvoorziening van de gemeente Hoorn. Op 1 augustus heeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) advies uitgebracht. Bij primair besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Op 22 januari 2007 heeft de hoorzitting plaatsgehad. Op 27 maart 2007 heeft het CIZ een aanvullend advies uitgebracht (hierna: het Rapport). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard onder handhaving van het primair besluit, daartoe het volgende overwegende. Door middel van de auto plus, in verband met de meerkosten voor autovervoer op korte afstand, een vergoeding voor de zeer korte afstand (hierna: ZKA-vergoeding) en een lichtgewicht rolstoel, voor welke laatste twee voorzieningen verzoeker een aanvraag kan indienen, kan verzoeker voorzien in zijn vervoersbehoefte in het kader van het leven van alledag. Voor het vervoer over de middellange en de lange afstand kan verzoeker ook gebruik maken van het AOV, voor welke voorziening verzoeker eveneens een aanvraag kan indienen. Uit het Rapport blijkt dat verzoeker lijdt aan koudegevoelige aandoeningen, zodanig dat een scootmobiel geen oplossing biedt voor de objectief aangetoonde belemmeringen in het vervoer over de zeer korte en korte afstand tot 500 meter. Nu een scootmobiel wegens de koudegevoeligheid geen oplossing biedt voor de korte afstand, verzoeker zelf niet in staat is de auto te besturen of een rolstoel voort te bewegen en de echtgenote vanwege haar medicijnen niet aan het verkeer mag deelnemen, kan verzoeker indien hij dit wenst een gesloten buitenwagen aanvragen. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder ter toelichting op en ter aanvulling van het bestreden besluit het volgende gesteld. Verzoeker komt niet in aanmerking voor een scootmobiel. Primair, omdat hij met de auto, de ZKA-vergoeding en de (lichtgewicht) rolstoel over een adequaat Wvg-pakket voor de korte afstand beschikt (kan beschikken); ook als de rolstoel niet als Wvg-vervoersvoorziening zou moeten worden aangemerkt, blijft het dan overblijvende pakket adequaat. Verzoeker kan met het pakket het in de jurisprudentie aanvaarde aantal leefkilometers (1500 tot 2000 per jaar) maken. Subsidiair, omdat de scootmobiel wegens de koudegevoeligheid niet als een adequate voorziening kan worden aangemerkt. Verzoeker komt voorts niet in aanmerking voor een gesloten buitenwagen. Mocht het thans ter beschikking staande pakket in de toekomst niet meer adequaat zijn, dan kan te zijner tijd worden beoordeeld of een gesloten buitenwagen een aangewezen voorziening is. In beroep heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, dat het bestreden besluit aan motiveringsgebreken lijdt en ten slotte dat verweerder het verzoek om verlening van de gevraagde scootmobiel ten onrechte heeft afgewezen. Bespreking van het in beroep aangevoerde volgt uit het hierna overwogene. Wettelijk kader Per 1 januari 2007 is de Wvg vervallen en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in werking getreden. Ingevolge artikel 40, derde lid, van de Wmo, waarin is bepaald dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing blijven, die golden voor de intrekking van die wet, is op het onderhavige geschil de Wvg van toepassing. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg draagt het college van burgemeester en wethouders zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening. Met de Verordening voorzieningen gehandicapten (hierna: de Verordening) heeft verweerder uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wvg. In artikel 3 van de Wvg is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders verantwoorde voorzieningen aanbiedt. Onder verantwoorde voorzieningen worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend. Blijkens artikel 1.2 van de Verordening – voor zover hier van belang – kan een vervoersvoorziening slechts worden toegekend voorzover deze in overwegende mate op het individu is gericht; geschikt en langdurig noodzakelijk is om belemmeringen op het gebied van het zich buitenshuis verplaatsen op te heffen of aanzienlijk te verminderen; en deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt. Blijkens het bepaalde in artikel 3.1 van de Verordening omvat het aanbod van voorzieningen (onder meer) een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer, voorzieningen in natura, al dan niet aangepast, in de vorm van een auto, een gesloten buitenwagen, een open elektrische buitenwagen/scootermobiel of een ander verplaatsingsmiddel, alsmede een tegemoetkoming in de kosten van of in verband met het gebruik van genoemde voorzieningen, alsmede een tegemoetkoming in de kosten van het overbruggen van een zeer korte afstand. Het door verweerder te verstrekken pakket kan een combinatie zijn van de in dit artikel vermelde voorzieningen. Blijkens artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening worden genoemde vervoersvoorzieningen slechts toegekend wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek daartoe nopen. Ingevolge het derde lid van dit artikel houden Burgemeester en Wethouders bij de verstrekking van een vervoersvoorziening rekening met de individuele vervoersbehoefte. Blijkens het vierde lid van dit artikel wordt hierbij uitgegaan van het primaat van het collectief vervoerssysteem, indien daarmee in de individuele vervoersbehoefte kan worden voorzien. Ter zake van de uitvoering van de Wvg en de Verordening voert verweerder beleid dat is neergelegd in de Beleidsregels Wet Voorzieningen Gehandicapten (Gemeenteblad 2001, afd. 3, volgnr. 6, in werking getreden op 29 juni 2001, hierna: Beleidsregels). In deze Beleidsregels is in paragraaf 1.1 onder meer bepaald dat Wvg voorzieningen zijn gericht op het bevorderen van de zelfstandigheid van gehandicapten en worden verleend met het doel de mogelijkheden te vergroten voor personen om zich te verplaatsen. In paragraaf 4.2 is bepaald dat men moet uitgaan van de individuele beperkingen van de gehandicapte. Het gaat om een voorziening-op-maat. Als in een individueel geval sprake is van een vervoersbehoefte die niet of niet volledig door het collectief vervoerssysteem wordt gedekt, kan een belanghebbende in aanmerking komen voor een individuele vervoersvoorziening. In paragraaf 4.2.1 is bepaald dat bij het vaststellen van de individuele vervoersbehoefte wordt uitgegaan van het leven van alle dag. Uitgangspunt van dit beleid is dat de gehandicapte kan deelnemen aan het “leven van alle dag”. Dit betekent dat iemand in staat moet worden gesteld in ieder geval datgene te doen dat mensen van dag tot dag plegen te doen wanneer het gaat om het zich verplaatsen buitenshuis, zoals het doen van dagelijkse boodschappen, het bezoeken van bijeenkomsten, op visite gaan, winkelen of het zo maar buiten zijn. Voorzien moet worden in vervoer buitenshuis, dat noodzakelijk is om in overwegende mate in het dagelijks bestaan te voorzien. Dit is in de regel korte afstandsvervoer. Wanneer een belanghebbende bezigheden als deze in overwegende mate niet kan verrichten en geen gebruik kan worden gemaakt van het aanvullend openbaar vervoer, is sprake van een zodanig isolement dat een vervoersvoorziening gewettigd is. Overwegingen met betrekking tot het geschil De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en zal onder toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Overwogen wordt het volgende. Ten aanzien van artikel 7:9 van de Awb Artikel 7:9 van de Awb luidt: “Wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, wordt dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.”. Overwegende dat het aspect van de koudegevoeligheid eerst na het horen aan de orde is gesteld door het CIZ en vervolgens door verweerder, en dat uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker over dit aspect is gehoord alvorens het ten grondslag werd gelegd aan de beslissing op bezwaar, is de rechter van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:9 van de Awb is genomen en deswege dient te worden vernietigd. Ten gronde In geding is de vervulling van verzoekers vervoersbehoefte op de korte afstand. De hierna volgende overwegingen hebben op die vervoersbehoefte betrekking. De rechter stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit heeft overwogen dat verzoeker in zijn vervoersbehoefte kan voorzien zonder toekenning van een voorziening in natura en tegelijkertijd heeft overwogen dat verzoeker in zijn situatie aanspraak kan maken op een voorziening in natura (namelijk een gesloten buitenwagen). Met deze laatste overweging wordt juist geïmpliceerd dat verzoeker niet in zijn vervoersbehoefte kan voorzien zonder toekenning van een voorziening in natura. Het bestreden besluit is hierdoor ondeugdelijk gemotiveerd hetgeen schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb oplevert. Hierom en voorts omdat verweerder kennelijk van mening is dat het bestreden besluit op dit punt onjuist is nu hij heeft verklaard dat laatst bedoelde overweging bij het bestreden besluit niet aan dat besluit ten grondslag had moeten worden gelegd, dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechter volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt dat het (mogelijke) ter beschikking staande pakket voor verzoeker voldoet. Hij is met dit pakket immers volledig afhankelijk van de hulp van zijn echtgenote en niet in staat om in zijn krachtens de Wvg te honoreren behoefte er zelfstandig op uit te gaan, te voorzien. Daarbij moet verzoekers echtgenote niet in substantiële mate in staat worden geacht om verzoeker bij te staan in de vervulling van zijn vervoersbehoefte, nog afgezien van de vraag of dit los van haar gezondheidstoestand in het algemeen van haar kan worden gevergd. Dat verzoeker met het (mogelijke) ter beschikking staande pakket voldoende leefkilometers kan maken, wat er van deze stelling ook zij, impliceert niet dat verzoeker kan voorzien in zijn hier aan de orde zijnde individuele vervoersbehoefte. Overwegende dat voor de vervulling van verzoekers vervoersbehoefte een voorziening in natura noodzakelijk is waarmee verzoeker zich zelfstandig kan verplaatsen, is de rechter van oordeel dat een scootmobiel als de ter zake goedkoopst adequate voorziening dient te worden aangemerkt. Daartoe wordt het volgende overwogen. Vast staat dat verzoeker met een (aangepaste) scootmobiel uit de voeten kan: hij beschikte immers over een dergelijke voorziening en gebruikte die ook. Vast staat voorts dat verzoekers toestand niet is verbeterd; verbetering ligt ook niet in de lijn der verwachtingen. Aan het feit dat verweerder zich in navolging van het Rapport op het (subsidiaire) standpunt stelt dat een scootmobiel voor verzoeker wegens koudegevoeligheid geen adequate voorziening is, kent de rechter niet het door verweerder gewenste gewicht toe. Verzoeker heeft immers nooit aangegeven geen gebruik te kunnen maken van een scootmobiel wegens koudegevoeligheid en heeft dit punt, nu verweerder het hem tegenwerpt, ook weersproken, mede middels een verklaring van zijn arts. Nu verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het (mogelijke) ter beschikking staande Wvg-pakket voldoet en zich voorts op onjuiste gronden en ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een scootmobiel geen adequate voorziening is, concludeert de rechter dat het bestreden besluit ook ten materiële niet in rechte stand kan houden en deswege dient te worden vernietigd. Ten aanzien van de beslissing in de hoofdzaak Op grond van het hiervoor overwogene zal het beroep gegrond worden verklaard. Gelet op het hiervoor overwogene ten gronde, ziet de rechter voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Derhalve, doende wat verweerder had behoren te doen, verklaart de rechter het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit en beslist dat aan eiser de gevraagde scootmobiel wordt verleend. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de rechter bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit. Ten aanzien van de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen. Ten slotte De rechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 966,- (3 punten voor het beroepschrift, het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting x € 322,- x wegingsfactor 1). Voorts dient het door verzoeker betaalde griffierecht van in totaal € 78,- aan hem te worden vergoed. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af; - veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op € 966,- te vergoeden door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank; - bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 78,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 25 juni 2007 door mr. T. van Muijden, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Bremen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. de griffier, de voorzieningenrechter, (is buiten staat te tekenen) Tegen deze uitspraak, voor zover deze het oordeel in de hoofdzaak (reg.nr. AWB 07/2103 WMO) betreft, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.